Néé Sienus…nee Sienus !

“Nou, tot in de pruimentijd” sprak iemand laatst tegen mij bij wijze van afscheid..
Rare uitdrukking eigenlijk.
De afscheidsgroet ‘tot in de pruimentijd’ schijnt volgen historici mogelijk bedacht te zijn door de dichter P.C. Hooft en zijn vrienden, onder wie van den Vondel en Huygens. Hooft ontving deze mensen vaak op het Muiderslot. Aan het eind van de zomer zeiden de vrienden ten afscheid “tot in de pruimentijd!” tegen elkaar, waarmee ze op de volgende zomer doelden. Deze groet zou later spreekwoordelijk zijn geworden. Nou ja, kan best natuurlijk, maar op een of andere manier bewaar ik aan de pruimentijd uit één van mijn jeugdjaren, een pijnlijke herinnering.
Als kind gaf ik al sterk de voorkeur aan ‘slik’ zoals alles wat nu snoep heet door ons werd genoemd, want ik was bepaald geen fruitliefhebber. Het begrip ‘fruitschaal, waarvan je tegenwoordig vaak onbeperkt iets af mag snaaien was ons onbekend. De eerlijkheid gebied me te zeggen dat ik zelfs vandaag de dag mijzelf er toe moet zetten om toch met enige regelmaat een kiwi of appel tot mij te nemen in verband met de broodnodige vitamientjes. Wij kinderen, kregen zodra de R in de maand kwam, te maken met het verschrikkelijke begrip ‘levertraan’. Een ronduit walgelijke vloeistof, die afgescheiden van een dode walvis door middel van een eetlepel onder heuse dwang en onder het mom van ‘héél gezond’ na de maaltijd werd toegediend. Ik heb daarom ook nooit begrepen waarom walvissen wél ziek kunnen worden, terwijl ze boordevol gezond makend levertraan zitten. Ik geloof ook niet dat ons het ooft thuis in grote hoeveelheden werd aangeboden en dat vond ik niks erg. En toch zodra het om ‘verboden vruchten’ ging was ik er als de kippen bij . Zou dat in het diepste van de kern met ‘erfzonde’ of zoiets te maken kunnen hebben? Ik hoop het niet zeg. Het was namelijk zo dat er in onze ogen niets lekkerder was dan de gestolen aardbeien van Wubs in Nije Buurt of de zoete gegapte ‘kruudoorns’ van vrouw Reinders ( spreek uit ‘Rainders’). Dat kruipen op je knieën door de tuingreppels, dat éven met je hoofd omhoog om te zien of er iemand was die ons mogelijk zou kunnen betrappen, dan diep gebukt verder schuifelen achter rijen tuinbonen en opgeschoten kroppen sla, éven naar links en daar hingen de dieprode zomerkoninkjes te lonken in de zon. Haastig propten we de monden vol, bloedrood sap droop langs onze kaken. Gauw nog even wat in de korte-broek-zak en dan máken dat we wegkwamen. Eenmaal geheel in veiligheid, smaakten de geplette vruchten al niet eens meer zo heel erg lekker. Leuk was vooral het achteraf kunnen ‘snakken’ – een Gronings woord voor ‘pochen’ – tegenover vriendjes omtrent de buit en de doorstane gevaren.
Zo kwamen wij er ook achter dat er in de tuin van Gezienus Kuiper, de fietsenmaker van het dorp, een zeer beklimbare boom was die vol hing met grote, paarse en sappige pruimen. Ze waren van het formaat ‘als eieren zo groot’ en ze vróegen er dan ook gewoon om, dat ze zonder instemming werden geproefd. Indachtig het bekende liedje waren wij de oprechte mening dan ook toegedaan dat ’aan een zo vol geladen boom, men 5 of 6 pruimen wel niet zou missen’. Maar er moest wel een plan worden gesmeed. Want de pezige fietsenmaker, was altijd wel ergens in zijn vól brommer-onderdelen en fietsframes geladen werkplaatsje in de weer en vandaar uit had hij via een achterraampje zicht op die verlokkende boom. Ik vond hem altijd wel een vriendelijk mannetje en thuis werd er ook altijd welwillend gesproken over ‘Sienus’ zoals wij deze wat kromgebogen fiets- en ploffietsreparateur noemden. Altijd was hij gehuld in een met zwarte smeer bevlekte blauwe overall. Een steevast op zijn hoofd klevende alpino-pet en een in zijn voornamelijk tandeloze mond hangend rokertje, completeerden het beeld.
Op die zonnige middag dat we ons snode plan ten uitvoer zouden brengen was ik met drie bondgenoten op pad gegaan. Nadat een van ons er zich van had gevergewist dat de rechtmatige eigenaar zich in een ander gedeelte van het pand ophield, glipten wij bliksemsnel langs de werkplaats, zó de tuin in. Daar stond ie…helemaal klaar om ons in zijn gevorkte houten armen te nemen, die heerlijke boom vol glanzende, fluweelzachte, bijtklare, blauwe prachtpruimen. Het duurde maar even en we begaven ons als kleine apen in de kroon van zijn stam waar het grote vruchtvleeshappen begon. Met rappe handen ontdeden we de takken van hun gewicht. We smikkelden en smulden. Terwijl het zoete sap langs mijn kin droop, werd er onder mij zacht gegiecheld en geginnegapd. Ik herinner me hoe mij een gelukzalig, bijna dromerig gevoel van voldaanheid ten deel viel. Wat me óók nog helder voor de geest staat, is dat de jongens onder mij plotseling verstomden en – naar ik meende zonder énige aanleiding – uit de boom roetsten. Stomverbaasd keek ik hen na…” He..woar goan je naor tou opains? “
Toen zweefde ik plotseling door de lucht. Er was een blauwe waas voor mijn ogen en er waren twee sterke handen die mij moeiteloos en met kracht op de grond smeten en die me zo sterk bij de kraag vatten, dat ik amper adem kon halen. Boven mij ontwaarde ik de vage omtrek van een hoofd en een alpino-pet. In dat hoofd en onder die pet gaapte een tandenloos gat waaruit boze klanken onverstaanbaar in mijn gezicht werden geblazen. Het was Kuiper ! Trillend van woede, schreeuwde hij iets over‘ rötjongen dei hai al dei tied wel in de goaten had har ’, waarbij hij mij steeds harder in mijn hals kneep. In mijn doodsangst begon ik de beste man die ik normaal gesproken altijd keurig met “Kuuper” aansprak, te tutoyeren ‘ Nee, Sienus, Nee Sienus..ik zet ’t nait weer doun Sienus’..
Enfin, ik ben los én thuisgekomen voorzien van een vervaagde voetafdruk ergens op de achterzijde van mijn broek. Ik voel het nu nog, als ik erover schrijf.
Weken later hoorde ik van mijn vader, dat ’Kuuper’ er achteraf toch ook wel een beetje om had kunnen lachen. Nou moe! Tijdens het uitwisselen van een sigaretje, hadden ze het nog wat lacherig gehad over ‘dei deugnaiten’. Wat Sienus het meest bezig had gehouden was zijn volgens hem onverklaarbaar plots opgekomen drift, waarvan hijzelf nogal was geschrokken en waardoor hij mij op dat moment volgens zeggen wel had kunnen wurgen.
Zover is ’t gelukkig niet gekomen. En ’t kwam ook tussen ons weer goed. Hij heeft later toen ik op zestienjarige leeftijd was gekomen nog vele malen geduldig, vakkundig en heel betaalbaar, mijn altijd haperende brommertjes gerepareerd.