“Ik kriég die nog wel mien jong”
Ach ja….zo’n vergeeld plaatje uit de vroege zestiger jaren waarbij ik geflankeerd door mijn twee grote broers op een veel te klein bankje achter het teakhouten bureau in het Bestuurskamertje moest plaats nemen.
Het lijkt wel erg idyllisch allemaal, maar geloof me; ik herinner me nog als de dag van gisteren het verwarrende gevoel dat deze gedwongen pose met zich mee bracht. In de eerste plaats was daar dat muffe, door nicotinedamp sterk vergeelde, lokaaltje waar maandelijks de leden van het Bestuur zich gewichtig plachten te buigen over alles wat samenhing met de School met den Bijbel. Eén keer per jaar zaten zelfs een paar van deze heren met de in het zwart gehulde benen over elkaar gevouwen, achter in het klaslokaal met het waarschijnlijke doel om eens te zien hoe het er nu in het dagelijkse leven van de klas aan toe ging. Nou, als er ooit een situatie was die in tegenspraak bleek met die veronderstelling, was het wel deze. In de eerste plaats probeerde Meester op dat uur een soort vreemd-olijke ontspannenheid in zijn onderwijsmethodiek aan de dag te leggen, alsof de geringe kennis van die dekselse jongens en meiden met een voor de hand liggende combinatie van kwinkslag en ernst tot grote hoogten kon worden opgestuwd. Hij was een beetje anders dan anders, dat voelden wij haarfijn aan. Wij zagen wel de pareltjes op z’n meestershoofd. We begrepen het in stilte. Nu kwam ’t er op aan. Wij zongen dan ook plots als lijsters, dreunden moeiteloos en ongewoon luid alle gewenste Veenkoloniaalse steden en gehuchten op en bij het maken van staartdelingen legden we een tot dusver ongekende ijver aan de dag. Zelfs Wiepie Wiersma veegde – geheel tegen zijn gewoonte in – nu eens niet z’n neus aan de daardoor altijd glimmende linkermouw af, maar haalde voor dit doel, zelfs een groezelige zakdoek uit de ‘stuutsiekoorden’ broekzak tevoorschijn. Een wonder dat we nooit eerder hadden mogen aanschouwen. Nee,wij waren unaniem solidair met Meester. Netjes en voorkomend. Dit was zijn dag. Deze kortstondig opgewonden toestand van een onnatuurlijke wederzijdsheid tussen klas en meester loste als een zeepbel op zodra het Bestuur de hielen had gelicht. We waren er moe van en Meester ook, dat werd meteen duidelijk toen hij iets te blij knikkend reageerde op een klasgenootje dat zei “hè hè die zijn weer weg”.
O ja die foto. Want zo kwam ik er op. Dat opkamertje, die uitgebotte kastanjetak, tactisch geplaatst als symbool voor pril en ontluikend geluk. Op de achtergrond die kostbare, niet terzake doende, broze aardbol, waarvoor als je er alleen maar naar kéék een draai om je oren kon krijgen en vóór ons op tafel, een lijvig, dor boekwerk waarvan de inhoud ons kinderlijk bevattingsvermogen ver te boven ging. Heel natuurlijk en ongedwongen allemaal.
Vreemd beklemd, bevind ik me hier tussen mijn twee oudere broers Henk en Klaas Jan. Beste jongens, waarmee ik nu geweldig goed op kan schieten maar destijds lagen de verhoudingen vaak wel wat gespannener. Ik weet nog goed dat de fotograaf onze model-bloempot- gekapte kinderkoppen met zachte hand naar elkaar toe duwde, waardoor wij kortstondig verstarden in een ongewild soort intimiteit die wij niet gewoon waren. Als broers waren wij namelijk vooral gewend om elkaar naar het leven te staan en voortdurend vliegen af te vangen. Ik vraag me bij het zien van deze foto dan ook af, of de maker ervan ooit heeft waargenomen hoe Henk dat ene boek dat – zeker weten – eerst geheel in het midden onder mijn aandachtsgebied lag, geniepig naar zich toe heeft kunnen trekken. De scherpe waarnemer van nu ziet dat ik onder het verplichte lachen naar de camera, nog wanhopig probeerde om er met mijn linkerhand vruchteloos opnieuw beslag op te leggen. Wat het plaatje eveneens niet toont, is de linkerarm van Klaas Jan, waarmee hij als verantwoordelijk oudste van het stel, achter onze ruggen enkele corrigerende porren probeerde uit te delen. Het mocht niet baten. De flitslamp ging af en hielp om dit liefelijk tafereel in een vals soort daglicht voorgoed vast te leggen. Daarna gingen wij jennerig uiteen, ieder naar zijn eigen klas;
“Ik krieg die nog wel mien jong!”